Tubularia indivisa Linnaeus, 1758
Nederlandse naam:
Penneschaft
Beschrijving:
Een relatief grote en opvallende soort, waaraan men veel details kan zien die bij andere hydroïdpoliepen wel aanwezig zijn, maar te klein zijn om goed waar te nemen zonder loep of microscoop.
De kolonie bestaat uit een soort grondplaat waaruit een aantal tamelijk stijve buizen oprijst met aan het einde een poliep. De lengte van die buizen kan gemakkelijk 20 cm bedragen, soms zelfs het dubbele. De poliepen zijn 1 tot 1,5 cm in doorsnede. Ze hebben twee tentakelkransen rond de mondopening, met daartussen - althans in het voorjaar - trossen voortplantingsorganen. Die trossen witte bolletjes met oranjerode punten erin kan de poliep vrijwel geheel verbergen. De tentakels rond de mondopening zijn kort - aantal ongeveer 40. De tweede krans bevat ongeveer 30 tentakels, die langer zijn en breed uitstaan. De buizen zijn geelbruin van kleur, aan de bovenkant overgaand in oranjerood. Dat is ook de kleur van het bovenste deel van de poliep, waarop de mondopening staat. Het geheel doet wel denken aan een bos bloemen. De poliepen zijn niet omgeven door een hydrotheca.
Voortplanting:
Vanaf ongeveer april beginnen zich de voortplantingsorganen te ontwikkelen. Er ontstaat wel een kwalstadium ('meduse'), maar dat blijft vastzitten aan het ouderdier. Er worden ook geen schijfjes van deze kwal afgescheiden, zoals bij het bodemstadium van schijfkwallen, maar er wordt een speciale larve afgestoten, een soort kwalletje met 10 tentakels. Met die tentakels kunnen ze ook 'lopen'. Deze 'actinula larven' zoeken een plekje op een harde ondergrond, soms na enige tijd in het plankton te hebben doorgebracht, maar vaak ook vlak naast of zelfs op het ouderdier. In de herfst en de winter doen ze het kalm aan, maar in het voorjaar daaropvolgend ontwikkelen zich nieuwe poliepen.
Als de voortplantingstijd voorbij is vallen de poliepen van de stelen af. In de vroege zomer zien we daarom meestal kale stelen; hoewel, als we goed kijken kunnen we de nieuwe generatie alweer zien zitten. In de loop van de zomer ontwikkelen zich weer nieuwe poliepen aan het eind van de stelen.
Leefgebied:
Van net onder de laagwaterlijn tot ongeveer 300 m diepte. Groeit op elke harde ondergrond. Zowel aan de bovenkant als aan de onderkant van allerlei voorwerpen, stenen en constructies; soms ook onder de waterlijn op boten.
Verspreiding:
Komt algemeen voor in het hele Noord-Atlantische gebied, aan beide zijden.
Opmerking:
Kleine exemplaren van deze soort kunnen verward worden met de kleinere gorgelpijp (Tubularia larynx ).