Ostrea edulis Linnaeus, 1758
Nederlandse naam:
Zeeuwse oester
Beschrijving:
De oester, ofwel de platte Zeeuwse, is een eetbaar schelpdier. En wel zeer gewaardeerd om bepaalde eraan toegeschreven eigenschappen en omdat veel mensen hem gewoon lekker vinden. Hoewel er vele manieren zijn om van oesters te genieten, is het toevoegen van een schijfje citroen en vervolgens de oester levend en wel op te slurpen de meest bekende.
De schelp is meestal peervormig tot bijna rond. Hoe jonger, hoe ronder. Hij is meestal tot 10 cm lang, in uitzonderingsgevallen tot 15 cm. De kleur is vuilwit met bruingrijze of blauwgrijze concentrische banden. Het geheel laat een blauwgrijze indruk achter. Het oppervlak is ruw en geschubd en op de linkerschelp loopt een aantal grove ribben vanuit de punt naar de rand van de schelp. Met de rechterschelp zit hij meestal vast op de ondergrond. Soms, vooral in jonge exemplaren, is de schelp zelf tamelijk glad en alleen de rand heel sterk gegolfd en scherp (pas op, je kunt je er gemakkelijk aan snijden!). De binnenkant is wittig met een aantal blauwgrijze vlekken.
Voedsel:
Planktonalgjes. Dit schelpdier is, zoals de meeste tweekleppige schelpdieren, een zogenaamde filteraar: het water wordt over een soort zeef of filter gepompt, waar het plankton eruit wordt gehaald en vandaar door trilharen naar de maag wordt geleid. Het water gaat verder over de kieuwen, waar de zuurstof eruit wordt gehaald.
Voortplanting:
Van mei tot augustus. De bevruchting vindt plaats in het water. Uit de eitjes ontstaan larfjes, die in het plankton blijven zweven en er onder een microscoop prachtig uitzien. Na verloop van tijd ontwikkelen die larfjes een schelpje en zinken dan naar de bodem: de broedval. Als ze een ondergrond vinden om zich op vast te hechten, hebben ze geluk. Anders gaan ze waarschijnlijk gewoon dood. Uiteraard proberen kwekers dat proces wel te sturen. Ze doen dat onder meer door het aanbieden van een goede hechtingsondergrond op plaatsen waar de kwekers/vissers er goed bij kunnen.
Leefgebied:
Van het intergetijdengenied tot ongeveer 80 meter diepte. Gedijt ook goed in niet stromend water – zoals de Grevelingen. Vooral op rotsbodems, schelpenbodems en andere harde ondergrond. Vormt bedden, maar niet zo dicht als de mossel (Mytilus edulis ) dat doet.
Verspreiding:
Van Zuid-Noorwegen tot in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, in natuurlijke bedden en gekweekt op de bodem of aan touwen die onder vlotten of andere constructies hangen. Op vele plaatsen zijn populaties gedecimeerd of zelfs geheel verdwenen als gevolg van onder meer de invoering van de Japanse oester (Crassostrea gigas ) en de parasiet Bonamia.