Coryphella gracilis (Alder & Hancock, 1842)
Nederlandse naam:
Slanke waaierslak
Beschrijving:
Heel opvallend aan dit dier is de groepsgewijze inplanting van de rugpapillen; er zijn 5 tot 7 groepen. De kleur daarvan is vaak rood, maar kan ook bruin of groen zijn. Aan deze laatste kleur heeft de soort zijn andere naam te danken: C. smaragdina . Overigens wordt hij in de 'Synopses of the British Fauna' door Thompson & Brown als een andere soort beschouwd: C. verrucosa verrucosa, waarbij smaragdina dan één van de andere variëteiten is. Swennen en Dekker (1987) zijn het daar weer niet mee eens in hun KNNV-mededeling 'De Nederlandse Zeenaaktslakken'. Ook Hayward & Ryland (1995) maken in hun standaardwerk 'Handbook of the Marine Fauna of North-West Europe' een duidelijk onderscheid tussen de C. verrucosa en C. gracilis . We zullen de lezer niet vermoeien met alle overige taxonomische ingewikkeldheden, want daar heb je onder water toch niets aan. Wel kunnen we aanraden het boekje of de website van Bernard Picton (1994) eens te raadplegen. Dat is in elk geval goed voor een aantal mooie plaatjes.
De papillen hebben veelal een witte ring rond de top. Het lichaam zelf is vrijwel kleurloos. De mantelrand is duidelijk zichtbaar. Er is sprake van wat witte tekening, maar dit is niet zo duidelijk als bij C. lineata (die hier niet besproken wordt vanwege de zeldzaamheid in Nederland). Het dier wordt in Nederland bijna 2 cm lang; elders misschien groter, maar dat hangt er ook van af welke naamgeving je volgt (c_gracil.tif). Als ze 11 mm lang zijn kunnen ze al eieren leggen. Dat schijnt in Nederlandse wateren, in tegenstelling tot veel soorten die juist in het koude seizoen eieren hebben, alleen in mei te gebeuren. De slakken zelf vind je van maart tot augustus, en ook in november en december.
Het voedsel is misschien een middel tot onderscheid. Zoals al eerder gezegd, zijn de meeste zeenaaktslakken geweldig kieskeurig. Ze willen maar één of twee soorten voedsel tot zich nemen. En daar leven ze dan ook vaak letterlijk op. C. gracilis schijnt vooral hydroïdpoliepen van de geslachten Eudendrium , Clytia en Halecium te lusten, terwijl C. verrucosa , die trouwens wat groter wordt, vooral van Tubularia houdt, en van het bodemstadium van de Oorkwal (Aurelia aurita ).
Leefgebied:
Van het intergetijdengebied tot mogelijk wel 300 meter diepte; is vooral te vinden op de hierboven genoemde voedselorganismen.
Verspreiding:
Noordelijke Atlantische Oceaan, van Groenland en IJsland, Noorwegen, Britse Eilanden, en Oostzee tot de Golf van Biskaje, en ook aan de oostkust van de Verenigde Staten (ook daar weer problemen met de naamgeving, trouwens).