Bij de inktvissen of koppotigen worden in onze streken drie groepen onderscheiden: de achtarmigen, die echt op de bodem leven, de zeekatten, die veel meer zwemmen maar toch het liefst in de buurt van de bodem zijn, en de pijlinktvissen, echte zwemmers die wat we noemen ‘pelagisch’, ofwel in het vrije water leven. De twee laatste groepen worden ook wel tienarmigen genoemd, omdat ze naast de gebruikelijke acht armen aan de kop nog een tweetal intrekbare tentakels bezitten. Op de gewone armen zitten over de gehele lengte zuignappen, op de tentakels zitten die alleen aan het eind. Ze dienen onder meer om snel prooien te kunnen grijpen.
Inktvissen zijn zeer hoog ontwikkelde weekdieren. Ze hebben een vorm van hersenen, beschermd door extra stevig weefsel van de kop, en grote, hoogontwikkelde ogen. Een harde bek die wel op die van een papegaai lijkt, en die omgeven is door gifklieren die een niet al te grote prooi kunnen verlammen. Voorts hebben ze een trechtervormige buis die uitkomt in de mantelholte, en waardoor ze water in en uit kunnen pompen. Dat kan onder meer voor de voortstuwing gebruikt worden. De tienarmige inktvissen hebben een inwendige schelp (het ‘zeeschuim’ is die van de zeekatten). Alle inktvissen kunnen een inktwolk uitstoten als afweer tegen vijanden. En tenslotte hebben de mannetjes een speciaal aangepaste arm om spermapakketjes over te brengen naar de daarvoor bestemde holte bij de vrouwtjes. Deze arm wordt ‘hectocotylus’ genoemd.
Achtarmige inktvissen worden in Nederlandse wateren eigenlijk nooit waargenomen. Daarom behandelen we hier alleen enkele vertegenwoordigers van de andere twee groepen. Dit zijn de meest waargenomen soorten van die groepen. Er komen in onze streken nog andere soorten voor, maar veel minder, en ze zijn 'in het veld' ook lastig te onderscheiden.
De ontwikkeling van de inktvissen is vergelijkbaar met die van de slakken (Gastropoda). Ook hier is de ingewandszak sterk ontwikkeld en is de mantelholte aan de buikzijde komen te liggen. Door deze draaiing ligt de buikzijde nu vooraan en de mond eigenlijk middenin de voet, waarvan de randen tentakels hebben gevormd. De oorspronkelijke schelp is hier ook napvormig. Bij de Nautilus en fossiele vertegenwoordigers is de schelp nog geheel uitwendig aanwezig, bij de tienpotigen (Decapoda, met o.a., de zeekat Sepia officinalis en de pijlinktvis Loligo vulgaris ) is deze gereduceerd tot een inwendige plaat, en bij de Octopoda (o.a., Octopus vulgaris ) is deze geheel verdwenen.
Voor de inktvissen, ga naar: pagina 217.